Terug naar 1905   Deel 2

Het jaar 1905 lag midden in een hectische periode voor Post. De economie bloeide, er werden interessante  uitvindingen gedaan, op vervoersgebied veranderde van alles. Het postale volume groeide, er verschenen vele nieuwe gebouwen gebouwd onder leiding van gerenommeerde architecten. De toenmalige leiding had vele uitdagingen. We halen er een naar voren. Ze worstelde met het probleem: hoe zorgen wij voor een rechtvaardige beloning voor de postdirecteuren? Duidelijk was wel dat er een klasse-indeling moest komen. Van hoog naar laag. Maar hoe doe je dat? We proberen een tijdsbeeld te schetsen. Gerard dook in het Nationaal Archief. Dit is deel 2.

Een verzoek van de directeur-generaal

Op 25 februari 1905 schrijft de directeur-generaal (drg) G.J.C.A. Pop op briefpapier van het Hoofdbestuur de Posterijen en Telegrafie brief 38846) aan de Heren Inspecteurs der Posterijen en Telegrafie. Hij valt met de deur in huis: “De rangschikkingen klassen naar gelang den zuiveren omvang, ….., heeft niet ten volle aan de verwachting beantwoord.”

De directeur-generaal vraagt de heren inspecteurs om hun mening. Hoe kunnen we de regeling het beste wijzigen?  Hij doet een voorstel: “Als maatstaf voor de rangschikking van de kantoren zal gelden het gezamenlijk bedrag  over een kalenderjaar van een aantal  posten op de Maandstaat no. 29”.

Als men andere inzichten heeft of aanvullingen, dan vraag de drg een omstandige en gemotiveerde toelichting.

Het is opvallend dat al op 9 september 1904 een soortgelijke brief geadresseerd werd aan de Heeren Hoofdinspecteurs. Die begint met: “Het ligt in mijn voornemen nog dit jaar ook de oplossing van de directeuren-questie, die door de snellere bevordering der commiezen bepaald urgent geworden is, ter hand te nemen.” De drg vindt verandering noodzakelijk. Er moet niet meer alleen gekeken worden naar het zegeldebiet en het aantal telegrammen. Hij suggereert ook te kijken naar de omvang van het personeel, het aantal kantoren waarop toezicht gehouden moet worden, de uitbreiding van de interlokale telefoon, enzovoort.

We vermoeden dat een aantal (hoofd-)inspecteurs toezicht hadden zowel op de post-, telegraaf als de gemengde kantoren.

De hoofdinspecteur der Telegrafie bedenkt een puntenstelsel dat rekening houdt met 21 variabelen; per aspect zijn veelvouden van tien punten te verdienen, aantal ambtenaren, bestellers, telefonistes, morsetoestellen, telegrammen in en uit, gesprekken, e.v.a. Als hij dit doorrekent komt hij tot een stelsel van vier categorieën met vier bijpassende rangen van commies. In een ambtelijke Nota dd. 6 januari 1905 legt hij uit dat de beloning op de “slechts 26” enkelvoudige telegraafkantoren uit zal komen op een jaarwedde variërend van 2300 tot 3400 gulden. Hij laat zien dat de volgorde wel sterk afwijkt van die nu gehanteerd wordt.  Hij beveelt aan de indeling van de verenigde kantoren over te laten aan zijn collega van de post die gemakshalve al een afschrift krijgt. Later zien we dat de (naamloze) chef van de afdeling 3 ook nog een alternatief presenteert – waarop alle lokale betrokken er in de zomer van 1905 nog een keer op schieten.  Hoe het afloopt weten we niet. Laten we maar weer naar Post gaan kijken.

De postinspecteurs aan het werk

De inspecteurs gaan nauwgezet aan het werk. We nemen Leeuwarden onder de loep. Op 3 maart 1905 schrijft inspecteur Lidth de Jeude over de rangschikking in klassen. Hij vindt dat ook rekening moet worden gehouden met het aantal hulpkantoren en het aantal in- en uitgaande dépêches. Hij wijst er ook op dat goed gekeken moet worden naar de inleg van spaargelden. In zijn vorige standplaats gebruikten de paters Karmelieten een bedrag van f 16.000 dat ze al ontvangen hadden voor een aankoop van een gebouw, maar wat ze nog niet hoefden af te dragen,  als deposito op de spaarrekening.  Dat vertekent. Alle inspecteurs reageren, maar de drg kan nog niet tot een besluit komen.  Op 21-24 oktober geeft hij opdracht tot een uitwerking per kantoor. Op 15 december stuurt Lidth de Jeude een gedetailleerde uitwerking op. Fijntjes merkt hij op dat hij het argument dat rekening moet worden gehouden met de spaartegoeden opgeeft. Voelen we enige opluchting als hij meldt dat alleen kantoor Kollum terug gaat van de zevende naar de achtste categorie?

  1. Mouw uit Zwolle reageert pas op 9 januari 1906. Hij rangschikt de kantoren in klasse a tot en met f. De bestaande rangschikking blijft behouden, behalve dat Blokzijl en Zwolle een klasse omhoog aan. Dedemsvaart één omlaag. Boven het antwoord staat spoed. In zijn brief schrijft Mouw dat tot zijn leedwezen de afdoening vertraagd is. “Meer actuele zaken vroegen alle tijd.” Maar na Uwe herinnering is ten spoedigste ter hand genomen.

Uit Arnhem komt de slimme opmerking dat er gekeken kan worden naar ontvangen frankeerzegels uit het magazijn, de verkochte postwaarden en de verzonden frankeerwaarde. Als het ware doet hij hier een voorspelling van het toekomstige “gat in de briefpost”. Gelukkig vindt hij dat de verschillen op dat moment niet groot zullen zijn. In het dossier zit ook een brief van de directeur Arnhem. Hij las in de krant (hoe subtiel!) dat de drg met een nieuwe klasse-indeling bezig is. Maar nergens wordt rekening gehouden met zijn afdeling Inklaring. De drukste van het land!

Tijdens lezing komen we er ook achter wat de verkorting UHEG betekent, Uwe Hoog Edel Gestrenge is de titulatuur voor de drg!

Utrecht waarschuwt dat als alleen gekeken wordt naar het zegeldebiet voor de klasse indeling directeuren hier best gebruik van kunnen maken om hun kantoor wat op te waarderen en dus het traktement te verhogen. Doorman van Utrecht heeft een groot aantal amendementen bij de systematiek en ziet een groot aantal verschuivingen in zijn 37-tallig kantoren bestand. We zien dat meerdere inspecties een geheel eigen rekenmodel ontwerpen.

De directeur van Amsterdam wijst er op dat Overveen in de 5e klasse terecht komt, maar dat is te hoog. De pakketten en de mailings van de bollenboeren verstoren het beeld.

Zo kunnen we doorgaan met vermelden van de op- en aanmerkingen. In het archief vinden we meermaals de opmerking terug dat terecht de huidige eenzijdige maatstaf, het zegeldebiet, verruimd wordt.

Het besluit

Elke topambtenaar kent wel het gevoel: “Wat moet ik hier mee? Al die adviezen, hoe maak ik hier soep van?“ Oftewel had ik maar wat minder advies gevraagd. Het duurde dan ook even voor er uitsluitsel kwam. In “Het Postkantoor”1)  wordt dat toegelicht.

De regel dat het inkomen van de directeur afhankelijk was van de status van zijn kantoor werd in 1893 ingevoerd. “De Postkantoren werden naar hunne belangrijkheid … in klassen gerangschikt.” Toen kwamen er acht klassen en werd als basis voor de indeling de zuivere ontvangst (de opbrengst van de zegelverkoop) ingevoerd. Elk jaar op 1 juli vond een herwaardering plaats op grond van de opbrengst van het voorgaande jaar. Dat gold voor alle kantoren behalve Rotterdam, Amsterdam en Den Haag. In 1909 (na de consultatie, diep nadenken en zorgvuldig overleg) breide Post dit criterium uit tot de gehele geldelijke omzet, ook het aantal personeelsleden en het aantal hulpkantoren in het ressort gingen meewegen. De regeling werd ook uitgebreid, voor commiezen ging ook de anciënniteit meetellen, dat maakte ze makkelijke verplaatsbaar naar een ander kantoor, voor klerken ging hetzelfde gelden. “De beloning van kantoorknechten en bestellers was weer afhankelijk van de classificatie van het kantoor. Het inkomen van de brievengaarders tenslotte varieerde zowel met de omvang van de werkzaamheden als met de anciënniteit.

Op dit moment bestaan er geen postkantoren en postdirecteuren meer. Maar de basis was gelegd voor een fijnmazig systeem van klassen en rangen. Wel was natuurlijk sprake van een enorme schaalvergroting. Midden jaren tachtig waren er bijvoorbeeld nog maar vier klassen van postkantoren over. Na 1994 bestonden er geen directeuren meer, maar werd het instituut van rayonmanager geïntroduceerd.

Terugblik en vooruitblik

Post groeide fors in de jaren rond 1905. We hebben veel ontwikkelingen al aangestipt, van meer aandacht voor de postzegel tot de nieuwbouw van kantoren. Maar de belangrijkste ontwikkelingen deden zicht voor op transportgebied. Voorzichtig werd de tweewieler geïntroduceerd, de postbodes kregen handwagens vanwege het toenemende aantal pakketten, de eerste omnibussen kwamen. Er kwamen karren om de post van het kantoor naar het station te brengen. De frequentie en de snelheid van de verbindingen per boot naar de Oost en de West verbeterde. Door de introductie van de Transiberische spoorweg kon post binnen drie weken in Japan aankomen. Maar bovenal maakten in deze jaren de spoorwegen en de stoomtrams steeds sneller en betrouwbarder postvervoer mogelijk. In combinatie met de lagere tarieven was dat een stimulans voor groeiende postvolumes.

Bronnen

1.Dr. G. Hogesteeger en drs. A.R. Kramer Het Postkantoor De geschiedenis van een begrip Uitgave Postkantoren BV Den Haag, februari 1995

2.Dr. G. Hogesteeger 200 jaar Post in Nederland PTT Post BV 1998

3.Dr. E.A.B.J. ten Brink De geschiedenis van het postvervoer Fibula-Van Dishoeck Bussum 1969

4.Dr. E.A.B.J. ten Brink Het Nederlandse Postwezen vroeger en nu Wereld-Bibliotheek Amsterdam 1956

  1. Hoofdbestuur PTT 60 jaar hoofdbestuur PTT 1893-1953 Uitgaven PTT ’s Gravenhage 1954

6.Nationaal Archief 342656.1-NL-HaNa-2.16.93-195 Classificatie in Nationaal Archief

Maak jouw eigen website met JouwWeb