De lange weg naar twaalf EKPn – Deel 1

Eind 1968 verscheen een rapport van de hand van het adviesbureau Bosboom & Hegener, opgesteld i.s.m. Bureau Berenschot, dat gegeven de verlieslatende positie van de Post, aanbevelingen deed voor talrijke verbetermaatregelen, zie: https://een-postgeschiedenis.jouwweb.nl/reis-door-de-tijd/het-rapport-bosboom-hegener.

Aanbevelingen op het gebied van beleidsvorming, personeelsbeleid en dienstbetoon. Ruim een jaar later ging directeur-generaal Reinoud in op de uitwerking van de voorstellen. Hij benoemde bijvoorbeeld het plan om 18 a 20 steden aan te wijzen als expeditieknooppunt. Wij vroegen ons eerder op deze website af of aan de EKP-vorming een masterplan ten grondslag lag of dat er sprake was van een vorm van organische  groei. We hebben de neiging om te zeggen: beide! Om een goed zicht te krijgen op de planvorming gaan we terug naar oktober 1951. De heer B.T. Harmsen, hoofdinspecteur bij de PTT publiceerde in Het PTT-bedrijf een verhelderend artikel (zie noot 1).

Na 1920 namen autobussen een groot deel van het railvervoer over. In een bus was uiteraard geen werkend vervoer mogelijk. In dezelfde periode voelden de spoorwegen de noodzaak om snellere en frequentere treinen te laten rijden. De nadruk kwam te liggen op de hoofdverbindingen. Veel stoptreinen vervielen. Zo ontstonden er knooppunten waar de verkeersstromen samenkwamen en postzakken overgepakt werden van trein naar autobus. Op die knooppunten ontstond de behoefte aan een meer uitgebreide sorteergelegenheid. In de onmiddellijke nabijheid van de spoorwegstations ontstonden expeditieburelen. Die namen in de eerste plaats het werk over dat op de nevenverbindingen werd verricht. Plus dat deel van het werk op de hoofdlijnen, waarvoor als gevolg van deze concentratie en de verkorting van de rijtijd, in de treinen geen tijd meer voor beschikbaar was. Ook om een andere reden had concentratie van de expeditie nut. Gestreefd werd naar vermindering van het aantal bestellingen (afhankelijk van de woonplaats -voor 1930-  2 tot 5). De hoeveelheid te verwerken post per trein werd gewoon te veel. Ook daagde het besef dat men efficiënter in een gebouw kon werken dan in een schommelende trein. En vanaf 1925 moet men de NS betalen voor het vervoer. Ook een Transorma kon natuurlijk alleen in een gebouw geplaatst worden.

 

Links Kaart der Nederlandsche Spoorwegen uit 1934. We zien hoe fijnmazig het netwerk van hoofdverbindingen en lokale verbindingen is. Bron: Nationaal Archief

Vanaf 1905 reed er al een nachtposttrein tussen Amsterdam en Rotterdam. Een echte doorbraak bracht het netwerk van nachtposttreinen in 1930. Alle zakenpost kon meegenomen worden in de ochtendbestelling. De behoefte aan een “equal flow” in de aanvoer en verwerking van post werd minder. De vraag kwam op of aan de historisch gegroeide expeditieburelen (in 1950 dertien) niet meer uitbreiding moest worden gegeven. Zou het mogelijke zijn een netwerk te creëren bestaande uit door treinen verbonden expeditiecentra, met elk een eigen verzorgingsgebied? Vanaf die expeditiecentra zou de post met auto’s en autobussen aan- en afgevoerd kunnen worden.

In het artikel van Harmsen wordt vervolgens een uitgebreide beschrijving van de werkwijze aan het einde van de jaren veertig, nadat alle verbindingen na de oorlog weer hersteld waren. Er was een dag- en een nachtnet geïntroduceerd. (zie noot 3)

 

Links het netwerk van de Nachtpostverbindingen in Nederland in het jaar 1930.Bron: "Een jaar nachtposttreinen" uit PTT-Nieuws (nov. 1931); blz. 26-31, geschreven door Th. S. F. Scheltus

 

Harmsen komt samenvattend tot vijf voor de postale expeditie belangrijke factoren:

-Het treinverkeer is sterk versneld en op vele tussenstations wordt niet meer gestopt.

-veel lokaalspoorwegen en railverkeer op nevenverbindingen zijn vervallen

De Postkaart van Nederland. Postinrichtingen met een eigen bestelkring. De kaart is van 1945. Bron: Nationaal Archief

-minder briefpostbestellingen na de invoering van de nachtposttreinen maakte ook minder werkend vervoer noodzakelijk

-minder verwerkingsmogelijkheden onderweg creëerde de behoefte aan expeditieburelen

-expeditieburelen hebben een overslagfunctie gekregen.

De heer T. van Houwelingen was jarenlang het hoofd van de ambulante expeditie dienst. Hij was de voorganger van B.T. Harmsen. Hij kreeg de opdracht een advies voor het beste systeem voor de expeditie van de toekomst te bepalen. Zijn eerste probleem is dat er geen data aanwezig waren over de structuur van de post. Gewicht, aantallen, inhoud van een zak, bestemmingen, brieven, pakketten, tijdstippen van aan- en afvoer. Alle kantoren kregen de opdracht om gedurende een etmaal (vrijdag 22 juli 1949 van 6 uur tot zaterdag 23 juli 6 uur) aan de hand van de maskers en door metingen en wegingen alle gegevens te verzamelen. Zo verkreeg men een goed en representatief inzicht in de structuur van de post. Opvallend was dat het onderlinge verkeer binnen voor dit doel bepaalde districten verrassend groot was. Ook bleek dat slechts 18% van het totaal der stukken in de werkende treinen een behandeling onderging.

Aan de hand van de gegevens werden de vervoerskosten in beeld gebracht. Railvervoer was per saldo iets duurder. Toch is de conclusie dat de spoorweg voor de hoofdverbindingen het vervoermiddel dient te blijven, mits er natuurlijk voldoende laad- en lostijd op de perrons kan blijven. Het belangrijkste argument is dat de trein toch rijdt en dat per saldo extra post amper extra kosten met zich meebrengt.

Dan wordt geschetst hoe een organisatie zonder werkend vervoer met een 15-tal expeditieburelen er uit zou kunnen zien. Hoeveel post zou daar geconcentreerd kunnen worden? Voor de sortering ging men daarbij uit van de uitrol van meer transorma’s (een mechanische sorteermachine).

Dan komt Van Houwelingen en met hem Harmsen tot conclusies. De gedachte concentratie zal tot een vertraging in de overkomst van de stukken leiden. Er moet verwerking voor het vertrek van de nachtposttreinen plaats vinden en na de aankomst.  Dat betekent een vroeger buslichting en een latere bestelling. Zelfs als gebruik wordt gemaakt van de snellere treinen die de NS vanaf 1952 wil laten lopen. Ook zou met de auto’s de aan- en afvoer niet goed te plannen zijn in termen van efficiency en kosten.

Wat betreft de kosten van de investeringen en personeel zouden de kosten hoger worden dan in de bestaande situatie. De gedachte grote centra vragen een behoorlijke investering. Nu vraagt de handsortering niet veel ruimte en outillage.

Boven:  Een mooi overzicht van de sterke groei van het brievenverkeer tussen 1849 en 1948. Bron: Het PTT Bedrijf, oktober 1951

Ontwerp van de bekende vormgever N.P. de Koo uit 1937

Bron: Stedelijk Museum Amsterdam

Kortom: Niet doen, in ons kleine land is snelle overkomst van stukken goed mogelijk en daar moeten we geen risico’s bij nemen. Wel nuanceert hij de uitspraak. Een aantal kleinere centra zouden nog wel gecreëerd kunnen worden. In verband met de korte stationnementen is meer spreiding van de verwerking gewenst. Vermindering in de drukke avonduren is wenselijk.

De bedrijfsleiding neem het advies over. Met de kanttekening dat niet altijd meer gestreefd zal worden naar een zeer vroege ochtendbestelling. Men gaat ook nadenken over een onderscheid tussen zakenwijken en woonwijken. De avondpiek moet hoe dan ook afgevlakt worden, men ziet daar ook mogelijkheden toe (verschuiven niet spoedeisende post). Ook kan het vervoer meer over de dag gespreid worden. Ook besluit men meer mechanische hulpmiddelen in te zetten om lossen en laden te kunnen bespoedigen. Motor- of benzinelorries zullen ingezet gaan worden op de perrons. Men beseft dat het op de plekken waar geen vaste perronploeg is het arbeidsintensiever wordt om personeel van het kantoor van en naar het station te laten komen om het grotere aantal treinen te bedienen. Men spreekt de zorg uit dat meer verwerking op nachtelijke uren hogere personeelskosten met zich mee zullen brengen. De ideeën van Van Houwelingen waren hun tijd vooruit.

Beladen van een posttrein vanaf een perronkar in de periode vóór er rolcontainers werden ingezet. Ze werden door een medewerker of een lorri getrokken. (tekening door Charles Burki)

Boven en rechts: een uitleg van de werking van concentratiekantoren en knooppuntkantoren. Bron: Leeuwarder Courant 1966

En zo eindigt de eerste aanzet tot een netwerk gebaseerd op een concentratie van de expeditiewerkzaamheden op een relatief beperkt aantal expeditieburelen.

Enige jaren later constateren we dat de situatie inmiddels gewijzigd is. Deze is door ons beschreven in het artikel https://een-postgeschiedenis.jouwweb.nl/reis-door-de-tijd/stationspostkantoren-terug-naar-1966. De term expeditiebureel of – knooppunt wordt nog vermeden, maar Nederland is inmiddels verdeeld in uitgangsgebieden met concentratiekantoren en knooppuntkantoren. In de concentratiekantoren komt de post uit een bepaald gebied samen voor deze het landelijke netwerk in gaan. In de knooppuntkantoren wordt de post uit het landelijke netwerk verdeeld over de hoofdpostkantoren en de hulppostkantoren in het uitgangengebied. In 1965 telden we 59 uitgangsgebieden die hoorden bij 49 knooppuntkantoren. In 1976 resteerden er 49 vanaf 45 kantoren.  In deze aan het spoor gelegen grotere kantoren vinden de meeste verwerkingsprocessen voor uitgaande en binnenkomend post samen. Om de groei van de post en deze concentratiewerkzaamheden te kunnen opvangen werden bij de stations een aantal grote kantoren in gebruik genomen. Wellicht koos men zo ook voor een weg der geleidelijkheid. De investeringen door de PTT liepen via de jaarlijkse rijksbegroting. Telecom vroeg in de jaren vijftig en zestig tijd veel geld. Het moet toen onmogelijk zijn geweest voor Post om voor zo'n masterplan geld te reserveren in een meerjarenbegroting. Na 1969 zullen de plannen voor een verdere concentratie opnieuw aan de orde komen en uitgewerkt gaan worden.

Tabel:  Jaren van ingebruikneming nieuwe kantoren tussen 1951 en 1966

Zutphen              1951

Nijmegen           1954

Arnhem              1955

Eindhoven          1956

Groningen          1956

Helmond             1956

Leeuwarden        1956

Rotterdam           1959

Emmen                1960

Assen                   1960

Zwolle             1963

Tilburg             1963

Hoogeveen     1964

Enschede        1964

Hengelo           1966

 

Noot 1 B.T. Harmsen "De organisatie van het postvervoer in Nederland" in Het PTT-bedrijf Deel IV no.1 october 1951.

Noot 2 Met heel veel dank aan Bram Hakstege voor zijn research

Noot 3 Dat dagnetwerk kwam pas na de tweede wereldoorlog. Voor de meeste plaatsen was het er in de praktijk al voor de oorlog, maar niet voor alle plaatsen. Met de nachtposttrein werd alle post die voor de avondlichting van de brievenbussen gepost was de volgende dag nog bezorgd in de eerste bestelling (dat was het streven), maar met het dagnetwerk moest alle post die voor de eerste buslichting (dus voor aanvang van het werk van de postbodes om ca 6 uur in de bus gedaan werd) dezelfde dag nog bezorgd worden (in de 2e of 3e bestelling). Hiervoor werd de keuze met welke trein post werd vervoerd geoptimaliseerd. De toegevoegde waarde van het dagnetwerk was overigens vrij beperkt. Het aantal poststukken dat na de buslichting die aansluiting gaf op de nachtposttreinen werd gepost was toch niet zo groot. De post voor lokale bestemmingen die na de buslichting voor de nachtposttrein werd gepost, die kwam nog wel met de eerste bestelling mee. Post die voor de middagpauze aan het postkantoor werd afgegeven (wat veel winkeliers wel deden) werd in de middagbestelling bezorgd bij adressen in de plaats zelf.

De expeditiekaarten van 1965 en 1976

V.l.n.r. Eindhoven, Rotterdam en Groningen

V.l.n.r. Arnhem, Nijmegen en Tilburg in aanbouw